Van alle hommels komt de aardhommel het meeste voor en is ook het eerste actief: in maart en april gaat de koningin een nieuw nest zoeken. De koningin van de gewone aardhommel is best groot, met een lijf van ruim 20mm lang en een spanwijdte van wel 43mm.
De aardhommel-groep bestaat uit vier zeer nauw verwante soorten: de aardhommel (Bombus terrestris), de veldhommel (Bombus lucorum), de grote veldhommel (Bombus magnus) en de wilgenhommel (Bombus cryptarum), die moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Allemaal hebben ze een borststuk waarvan het voorste deel geel en de rest zwart behaard is. Het voorstuk (tweede rugplaat) van het achterlijf is weer geel, het tussenstuk zwart en het einde van het achterlijf is wit behaard. De strepen van de gewone aardhommel zijn wat meer okergeel.
Het nest zit in de grond en kan tot anderhalve meter diep liggen. De aardhommel is te vinden op allerlei planten. In het begin van het jaar op de wilg en later in het jaar veel op distels, klaver en vingerhoedskruid. Als de aardhommel niet bij de nectar kan komen, bijt zij aan onderkant van de bloemkroon een gaatje.